Wat is relatiewetenschap of relatiekunde?

wat is relatiewetenschap of relatiekunde?

Relatiewetenschap of relatiekunde is een interdisciplinair wetenschappelijk onderzoeksveld dat gewijd is aan de wetenschappelijke studie van interpersoonlijke relatieprocessen. Vanwege het interdisciplinaire karakter bestaat relatiewetenschap uit onderzoekers van verschillende professionele achtergronden binnen de psychologie, zoals klinische, sociale en ontwikkelingspsychologen en buiten de psychologie, zoals antropologen, sociologen, economen, en biologen.

Soorten bestudeerde relaties

De meest basale vorm van een sociale relatie wordt getekend door een onderlinge afhankelijkheid; onderling verbonden gedrag en wederzijdse invloed. De nadruk van de wetenschappers die zich identificeren als relatiewetenschappers ligt op hechte en intieme relaties, waaronder daten en partnerschap, ouder-kind relaties en vriendschappen en sociale netwerken, maar sommigen wetenschappers bestuderen ook minder in het oog springende sociale relaties, zoals collega’s en kennissen.

Persoonlijke relaties

Van een relatie wordt gezegd dat ze persoonlijk is als er niet alleen sprake is van onderlinge afhankelijkheid, maar ook als twee mensen elkaar erkennen als uniek en niet te vervangen. Persoonlijke relaties kunnen collega’s, kennissen, familieleden en anderen omvatten, zolang aan de criteria voor de relatie voldaan wordt.

Hechte relaties

De meestgebruikte definitie van hechte relaties komt uit het boek van Harold Kelley en collega’s uit 1983, Close Relationships: “een sterke, frequente en gevarieerde onderlinge afhankelijkheid die gedurende een aanzienlijke periode aanhoudt”. Deze definitie geeft aan dat niet alle persoonlijke relaties als hechte relaties beschouwd kunnen worden.Tot hechte relaties kunnen gezinsrelaties behoren, zoals ouder-kind, broers en zussen, grootouder-kleinkind, schoonfamilie, en vriendschappen.

Intieme relaties

Een intieme relatie bestaat uit dezelfde kenmerken waaruit een hechte relatie bestaat, dus hij moet persoonlijk zijn, moet tweerichtingsafhankelijkheid hebben, en moet hecht zijn, maar er moet daarnaast ook sprake zijn van een gedeelde seksuele passie of de potentie om seksueel intiem te zijn. Intieme relaties kunnen gehuwde paren en partners, maar ook andere relaties die aan de genoemde criteria voldoen omvatten.

Invloedrijke theorieën van de relatiewetenschap

Sociale uitwisselingstheorie

De sociale uitwisselingstheorie werd eind jaren ’50 en begin jaren ’60 ontwikkeld als een economische benadering om sociale ervaringen te beschrijven. Deze theorie gaat in op het transactionele karakter van relaties waarbij mensen bepalen hoe ze verder gaan in een relatie na afweging van de kosten tegen de baten.

De onderlinge afhankelijkheidstheorie

Een prominent onderdeel van de sociale uitwisselingstheorie is de onderlinge afhankelijkheidstheorie of interdependentietheorie, die in 1959 verwoord werd door Harold Kelley en John Thibaut in The Social Psychology of Groups. Hoewel Kelley en Thibaut deze theorie op groepen wilde testen begonnen ze met het onderzoeken van de effecten van wederzijdse beïnvloeding als die betrekking heeft op twee mensen samen (een dyade). Ze breidden dit proces op het dyadische niveau in latere jaren uit, en ontwikkelden het idee dat mensen in relaties:

  1. de globale positieve met de globale negatieve uitkomsten van hun relatie vergelijken (i.e., OUTCOME = REWARDS – COSTS),
  2. die uitkomst vergelijken met wat ze uit de relatie verwachten te krijgen of denken te moeten krijgen (vergelijkingsniveau of “CL”) om te bepalen hoe tevreden ze zijn (SATISFACTION = OUTCOME – CL),
  3. de uitkomst van hun relatie vergelijken met de mogelijke opties om ofwel in een andere relatie te zijn of helemaal geen relatie te hebben (vergelijkingsniveau voor alternatieven of “CLalt”) om te bepalen hoe afhankelijk ze van de relatie/ hun partner zijn (d.w.z. AFHANKELIJKHEID = UITKOMST – CLalt).

Ze beschreven dat dit praktische en belangrijke gevolgen heeft voor de verbintenis in een relatie, zodat wie minder tevreden is met en minder afhankelijk is van zijn partner eerder geneigd is de relatie te beëindigen.

De investeringstheorie

De onderlinge afhankelijkheidstheorie is ook de basis geweest van andere invloedrijke werken, zoals de investeringstheorie van Caryl Rusbult neemt de principes van de interdependentietheorie rechtstreeks over en breidt ze uit door te stellen dat de omvang van de investering van middelen van een individu in de relatie de kosten van het verlaten van de relatie verhoogt, waardoor de waarde van alternatieven afneemt, en daardoor de binding aan de relatie toeneemt.

Sociale leertheorie

Sociale leertheorie voor relaties

De sociale leertheorie kan teruggevoerd worden tot de jaren ’40 en is ontstaan uit de ideeën van behavioristen als Clark L. Hull en B.F. Skinner. Ze werd echter met name verwoord door Albert Bandura in zijn boek uit 1971, Social Learning Theory. Deze theorie is nauw verwant met de sociale uitwisselingstheorie, maar richt zich meer op nadelen en beloningen die direct in gedrag en interacties gevonden worden, zoals afstandelijkheid versus vertoningen van genegenheid, in tegenstelling tot brede kosten en baten.

In de context van hechte en intieme relaties benadrukt de theorie dat het gedrag van partners centraal staat, omdat ze niet alleen een onmiddellijke reactie oproepen, maar elkaar ook leren wat ze moeten geloven en hoe ze zich over hun relatie moeten voelen, wat van invloed is op hoe tevreden de partners over de relatie zijn. Dit proces wordt cyclisch beschreven.

Dwangtheorie

De sociale leertheorie voor relaties leidde tot de ontwikkeling van andere prominente theorieën, zoals de dwangtheorie van Gerald Patterson, uiteengezet in zijn boek, Coercive Family Process. De dwangtheorie richt zich op de vraag waarom mensen in ongezonde relaties terechtkomen en blijven, door uit te leggen dat individuen elkaars slechte gedrag onbedoeld versterken.

Dit patroon wordt ook beschreven als cyclisch, waarbij partners zich op een bepaalde, negatieve manier zullen blijven gedragen, zoals blijven zeuren, als hun partner dat gedrag versterkt, door te doen wat partner vraagt door te zeuren, waardoor ze weten dat hun negatieve gedrag effectief is om het door hen gewenste resultaat te krijgen.

Hechtingstheorie

De hechtingstheorie werd geformaliseerd in een trilogie van boeken, Attachment and Loss, gepubliceerd in 1969, 1973, en 1980 door John Bowlby. De theorie is oorspronkelijk ontwikkeld om ouder-kind relaties te beschrijven, met name tijdens de zuigelingenperiode.

Het idee van de hechtingstheorie is dat kinderen op een primaire verzorger vertrouwen om zich veilig en vertrouwd te voelen om de wereld te verkennen (een veilige basis) en terug te komen om geliefd, aanvaard en gesteund te worden (een veilige haven).

De hechtingstheorie is vervolgens ook uitgebreid toegepast op relaties met volwassenen. Dit werd voor het eerst toegepast door Cindy Hazan en Phillip Shaver in 1987, specifiek in de context van romantische relaties. Uit hun onderzoek bleek dat niet alleen hechtingsstijlen relatief stabiel zijn van de kindertijd tot in de volwassenheid, maar ook dat deze drie hoofdstijlen de manieren voorspelden waarop volwassenen romantische relaties beleefden.

Dit was de kiem voor bijna drie-en-een-halve decennia onderzoek naar het belang van hechtingsprocessen in de kindertijd en hun voorspellende waarde bij de vorming en instandhouding van relaties door volwassenen.

Lees meer: hechting en hechtingsproblemen bij kinderen en volwassenen

Invloedrijke mensen die hechte en intieme relaties vanuit een hechtingssperspectief bestudeerd hebben zijn o.a. Nancy Collins, Jeffry Simpson, en Chris Fraley.

  • Nancy Collins en Stephen Read (1990) ontwikkelden een van de meest geciteerde en gebruikte schalen voor de beoordeling van hechtingsstijlen bij volwassenen en bovendien hun dimensies. Hun werk vond drie dimensies en onderzocht de mate waarin ze van toepassing waren op individuele zelfwaardering, vertrouwen en ook sekseverschillen in hun relevantie voor relatiekwaliteit bij paren
  • Jeffry Simpson heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar de invloed van hechtingsstijlen op relaties, waarbij hij onder andere meer negatieve en minder positieve emoties documenteerde die in een relatie geuit werden door personen die ofwel angstig ofwel vermijdend gehecht waren.
  • Het werk van Chris Fraley over hechting omvat een prominente studie die item-responstheorie (IRT) gebruikte om de psychometrische eigenschappen van zelfrapportage hechtingsschalen voor volwassenen te onderzoeken. Zijn bevindingen wezen op zeer lage niveaus van wenselijke psychometrische eigenschappen in drie van de vier meest gebruikte gehechtheidsschalen voor volwassenen.

Evolutionaire theorieën

Evolutionaire psychologie in de relatiewetenschap is een verzameling theorieën die paringsgedrag begrijpt als een product van ons voorouderlijk verleden en biologische aanpassing. Deze verzameling perspectieven heeft gemeen dat ze relatieprocessen en -gedrag verbindt met adaptieve reacties en eigenschappen die ontwikkeld werden om voortplantingssucces te maximaliseren.

Seksuele selectie zegt dat het meeste succes in de competitie om te paren is weggelegd voor degenen die eigenschappen bezitten die aantrekkelijker zijn voor potentiële paringspartners. Onderzoekers hebben ook de theorie van ouderlijke investering overwogen, waarbij vrouwtjes meer dan mannetjes te verliezen hebben en daarom selectiever waren bij de selectie van partners.

Dit is een facet van de vele waargenomen sekseverschillen bij de selectie van partners, waarbij mannetjes en vrouwtjes bepaalde eigenschappen zoeken en verkiezen. Deze theoretische perspectieven zijn op grote schaal toegepast bij de studie van relaties, zowel op zichzelf als in een geïntegreerde aanpak, bijvoorbeeld door rekening te houden met de culturele context.

Prominente werken die de evolutionaire benadering hebben gevolgd bij het bestuderen van relatievorming en -processen zijn bijvoorbeeld:

  • Steven Gangstead en Martie Haselton (2015) publiceerden een overzicht van studies dat verschillen aan het licht bracht in zowel de seksuele verlangens van vrouwen als in de reacties van mannen op vrouwen gedurende de ovulatiecyclus.
  • David Buss heeft uitgebreid de sekseverschillen in interculturele parenkeuze, jaloezie en andere relatieprocessen bestudeerd door onderzoek dat evolutionaire perspectieven integreert met sociaal-culturele contexten (zoals Evolutionaire hypothesen getest in 37 culturen; Sekseverschillen in jaloezie: Evolutie, fysiologie en psychologie.)
  • Jeffry Simpson en Steven Gangstead hebben veel geciteerd werk gepubliceerd over relatieprocessen vanuit een evolutionaire lens, waaronder onderzoek over het paren van mensen dat afwegingen bespreekt waarmee vrouwtjes die een partner kiezen geconfronteerd worden tussen de genetische geschiktheid van een potentiële partner om kinderen te krijgen en diens bereidheid om te helpen bij de opvoeding van kinderen.

Sociaal-ecologische theorieën

Sociaal-ecologische theorieën, afkomstig uit zowel de sociologie als de antropologie, benaderen de studie van mensen op een manier die rekening houdt met de omgeving of context waarin mensen leven. Sociaal-ecologische modellen van relaties verklaren relatieprocessen vanuit een lens die rekening houdt met externe krachten die op mensen in een relatie inwerken, of het nu familieleden, romantische partners of vrienden zijn.

ABC-X model of de crisistheorie

Reuben Hill verwoordde een van de vroegst gedocumenteerde sociaal ecologische modellen met betrekking tot de relatiewetenschap – in het bijzonder gezinnen – in 1949. Dit staat bekend als het ABC-X model of de crisistheorie:

  • De ‘A’ in het model duidt op een stressor;
  • de ‘B’ op de middelen die beschikbaar zijn om de stressor aan te kunnen (zowel tastbare als emotionele);
  • de ‘C’ op de interpretatie van de stressor (of hij als een bedreiging of als een hanteerbaar obstakel wordt ervaren);
  • de ‘X’ duidt op de crisis (de totale ervaring van en reactie op de stressor die gezinnen/stellen ofwel versterkt ofwel verzwakt).

De ecologische systeemtheorie

In 1977, 1979 en 1986 publiceerde Urie Bronfenbrenner een model dat de veelvoudige verschillende niveaus of domeinen van een individuele omgeving integreerde. Het werd eerst ontwikkeld om toe te passen op de ontwikkeling van kinderen, maar is op grote schaal toegepast in de relatiewetenschap.

  1. Het eerste niveau is het microsysteem, dat de enkele, onmiddellijke context personen of dyaden bevat (bv, echtpaar, ouder-kind, vrienden) bevinden zich direct in – zoals thuis, school of werk.
  2. Het tweede niveau is het mesosysteem, dat de gecombineerde effecten van twee of meer contexten/omgevingen beschouwt.
  3. Het derde niveau is het exosysteem, dat ook de effecten van twee of meer contexten beschouwt, maar specifiek ten minste één context bevat waarin het individu of de dyade niet direct verkeert (bv, overheid, sociale voorzieningen) maar beïnvloedt een omgeving waarin ze direct verkeren (bv. thuis, werk).
  4. Het vierde niveau is het macrosysteem, dat de bredere culturele en sociale attitudes omvat die een individu beïnvloeden.
  5. Tenslotte is het chronosysteem het breedste niveau dat specifiek de dimensie van tijd omvat zoals die betrekking heeft op de contextveranderingen en levensgebeurtenissen van een individu.

Lees ook: Urie Bronfenbrenner: wat is de ecologische systeemtheorie?

Het VSA-model

Onderzoekers in de relatiewetenschap hebben sociaal-ecologische modellen gebruikt om veranderingen en stressoren in relaties in de loop van de tijd te bestuderen, en hoe stellen, gezinnen of zelfs vrienden daarmee omgaan gezien de contexten waarin ze zich ontwikkelen. Toepassing van sociaal-ecologische modellen in relatieonderzoek zien we in invloedrijke werken als Benjamin Karney en Thomas Bradbury’s Vulnerability-Stress-Adaptation (VSA) model.

Het VSA-model is een theoretische benadering waarmee onderzoekers de invloed van stressvolle gebeurtenissen op relatiekwaliteit en -stabiliteit in de loop van de tijd kunnen bestuderen (zoals het risico op echtscheiding/relatieontbinding), gegeven het vermogen van een echtpaar om met zulke gebeurtenissen om te gaan en zich eraan aan te passen.

Methodieken in de relatiewetenschap

Relatiewetenschap gebruikt een verscheidenheid van methoden voor zowel gegevensverzameling als analyse. Dit omvat maar is niet beperkt tot: cross-sectionele gegevens, longitudinale gegevens, zelfrapportage studie, observationele studie, experimentele studie, repeated measures design, en mixed-methods procedures.

Zelfrapportage

Relatiewetenschap is afhankelijk van op zelf-gerapporteerde evaluaties en beschrijvingen van hun eigen relatieprocessen door individuen. Deze methode van gegevensverzameling komt vaak in de vorm van het beantwoorden van een vragenlijst die ofwel selectie uit een reeks vaste antwoorden vereist, ofwel het geven van open antwoorden.

Het is vaak de eenvoudigste manier om relaties te bestuderen, maar onderzoekers waarschuwen tegen het uitsluitend vertrouwen op deze vorm van meting. Enkele problemen die zich voordoen bij het gebruik van zelfrapportagegegevens is de moeilijkheid om retrospectieve vragen of vragen die introspectie vereisen nauwkeurig te beantwoorden.

Relatiewetenschappers gebruiken daarom graag meerdere methoden, zoals zelfrapportagegegevens én observationele gegevens, om dezelfde of soortgelijke constructen op verschillende manieren te bestuderen.

Een geïdentificeerd voordeel van het gebruik van specifiek zelfrapportagevragenlijsten is echter dat veel van de maten die gebruikt worden om relaties te bestuderen gestandaardiseerd zijn en daarom in meerdere verschillende studies gebruikt worden, waarbij bevindingen over de studies heen inzicht kunnen geven in repliceerbaarheid.

Experimentele gegevens

Enkele van de vroegste studies in de relatiekunde werden gedaan met behulp van laboratoriumexperimenten. Sindsdien gebruikt het veld experimentele methoden om causaliteit over een relatieverschijnsel van belang af te leiden.

Dit vereist de identificatie van een afhankelijke variabele die het gemeten effect zal zijn, zoals prestatie op een stressvolle taa en een onafhankelijke variabele die gemanipuleerd wordt, zoals sociale steun versus geen sociale steun.

Een algemeen punt van zorg bij experimentele studie van relatieverschijnselen is echter het mogelijke gebrek aan generaliseerbaarheid van de bevindingen in laboratoriumsetting naar reële-wereldcontexten.

Observatie

Observatiegegevens of gedragsgegevens is een methode om conclusies te trekken over relatieprocessen die berust op de verslagen van een waarnemer, in plaats van op de eigen verslagen van een deelnemer over zijn relatie. Dit gebeurt vaak door de interacties van deelnemers met elkaar op video of audio op te nemen en waarnemers van buitenaf systematisch aspecten van belang te laten identificeren of coderen.

Deze methode stelt onderzoekers in staat aspecten van een relatie te bestuderen die voor de deelnemers misschien onbewust zijn of anders niet via zelfrapportage te ontdekken zouden zijn. Een hindernis van observationeel onderzoek is de mate van overeenstemming tussen waarnemers die de observaties coderen.

Omdat deelnemers vaak weten dat ze bekeken of opgenomen worden en omdat zulke interacties vaak in laboratoriumsituaties plaatsvinden brengen observatiegegevens ook het probleem van reactiviteit met zich mee; het fenomeen dat individuen hun natuurlijke reactie of gedrag veranderen omdat ze bekeken worden.

Longitudinale gegevens

Een hoeksteen van het onderzoek in de relatiewetenschap is het gebruik van multi-wave evaluaties en daaropvolgende repeated measures design, multi-level modeling (MLM), en structural equation modeling (SEM). Omdat relaties zelf longitudinaal zijn, stelt deze aanpak onderzoekers in staat om veranderingen in de tijd binnen of tussen relaties te beoordelen.

Er moet echter opgemerkt worden dat het meeste longitudinale onderzoek in de relatiekunde zich richt op huwelijken en op ouder-kind relaties terwijl er relatief weinig longitudinale studies over vriendschappen of andere relatievormen bestaat.

Binnen longitudinaal onderzoek is er extra variatie in de tijdsduur van de studie; terwijl sommige studies individuen, paren, ouders en kinderen, volgen over de loop van een paar jaar, bestuderen sommige veranderingsprocessen over de hele levensloop en in meerdere verschillende relaties (zoals van de kindertijd tot de volwassenheid).

Bovendien is er in longitudinaal onderzoek een aanzienlijke variatie in de frequentie van en de tijdsintervallen tussen meergolvige beoordelingen; men kan intensieve longitudinale methoden gebruiken die dagelijkse beoordelingen vereisen, methoden die maandelijkse beoordelingen vereisen, of methoden die jaarlijkse of tweejaarlijkse beoordelingen vereisen.

Onderling afhankelijke en dyadische gegevens

Een belangrijk keerpunt in de analytische benadering van het bestuderen van relaties kwam met de komst van het statistisch modelleren van onderlinge afhankelijkheid en dyadische processen, dat wil zeggen het gelijktijdig bestuderen van twee personen (of zelfs twee groepen personen) om de overlapping in of onderlinge afhankelijkheid van relatieprocessen in rekening te brengen.

In 2006 publiceerden David Kenny, Deborah Kashy, en William Cook het boek Dyadic Data Analysis, dat alom wordt aangehaald als een hulpmiddel om niet-afhankelijkheid te begrijpen en te meten. Dit boek bevat informatie en aanwijzingen over het gebruik van MLM, SEM, en andere statistische methoden om zowel tussen als binnen dyade verschijnselen te bestuderen.

Zowel in tijdschriftartikelen als in de tekst van Kenny, Kashy, & Cook uit 2006 zijn voor deze doeleinden verschillende modellen beschreven, waaronder:

  1. het gemeenschappelijke-lot-model
    Het gemeenschappelijke-lot-model is een methode om niet te schatten hoe twee mensen elkaar beïnvloeden, maar hoe twee mensen op soortgelijke wijze beïnvloed worden door een externe kracht. Dyadische gemiddelden worden berekend voor zowel de onafhankelijke als de afhankelijke variabele om de effecten van de dyade als een enkele eenheid te schatten. De inter-dyade correlaties worden gecorrigeerd met de intra-dyade correlaties om variatie op individueel niveau te verwijderen. De voorspellende en uitkomende variabelen van de twee partners zijn waargenomen variabelen die gebruikt worden om latente variabelen te berekenen (de ‘gemeenschappelijke lotsvariabelen’).
  2. wederzijdse invloed (of dyadische feedback) model
    Het wederzijdse invloed of dyadisch feedback model is een methode om wederzijdse invloed van partners’ voorspeller(s) op elkaar en partners’ uitkomst op elkaar te beschouwen. Vergeleken met het APIM veronderstelt dit model dat er geen partnereffecten zijn en geen andere vormen van niet-onafhankelijkheid, zoals te zien is in de voorspeller-voorspeller en uitkomst-uitkomst paden. Bovendien veronderstelt het gelijke effecten van partners’ invloed op elkaar (1 beïnvloedt 2 evenveel als 2 1 beïnvloedt).
  3. het dyadische score model
    Het dyadische scoremodel gebruikt twee partners waargenomen voorspellende en uitkomstenvariabelen om zowel dyadische ‘niveau’ als ‘verschil’ latente variabelen te berekenen. De niveauvariabelen lijken op de gemeenschappelijke lot latente variabelen, terwijl de verschilvariabelen het binnen-dyade contrast vertegenwoordigen.
  4. Actor-partner interdependentie model (APIM)
    Het APIM is een methode om rekening te houden met dyadische onderlinge afhankelijkheid via zowel actor- als partnereffecten. Meer bepaald houdt het rekening met de invloed van de voorspeller(s) van de ene partner op de voorspeller(s) en uitkomst van de andere partner. Dit wordt gemodelleerd met behulp van regressie-, MLM-, of SEM-procedures.

Bronnen

  • Finkel, E. & Simpson, J. (2015). “Editorial overview: Relationship science”Current Opinion in Psychology. Relationship science. 1: 5–9. doi:10.1016/j.copsyc.2015.01.012. ISSN 2352-250X.
  • Finkel, Eli J.; Simpson, Jeffry A.; Eastwick, Paul W. (2017-01-03). “The Psychology of Close Relationships: Fourteen Core Principles”Annual Review of Psychology68 (1): 383–411. doi:10.1146/annurev-psych-010416-044038. ISSN 0066-4308. PMID 27618945. S2CID 207567096.
  • Reis, H., Collins, A., & Berscheid, E. (2000). “The relationship context of human behavior and development”Psychological Bulletin126 (6): 844–872. CiteSeerX 10.1.1.727.1006. doi:10.1037/0033-2909.126.6.844. PMID 11107879.
  • Gottman, John Mordechai (February 1998). “Psychology and the Study of Marital Processes”Annual Review of Psychology49 (1): 169–197. doi:10.1146/annurev.psych.49.1.169. ISSN 0066-4308. PMID 15012468.
  • “About Us | National Council on Family Relations”www.ncfr.org. Retrieved 2020-11-28.
  • “Journal of Marriage and Family | National Council on Family Relations”www.ncfr.org. Retrieved 2020-11-28.
  • Bretherton, I (1992). “The origins of attachment theory: John Bowlby and Mary Ainsworth”Developmental Psychology28 (5): 759–775. doi:10.1037/0012-1649.28.5.759 – via APA PsycNet.
  • Hill, R (1949). Families Under Stress. New York: Harper & Row.
  • Schachter, S. (1959). The psychology of affiliation: Experimental studies of the sources of gregariousness. Stanford Univer. Press.
  • Thibaut, J. W., & Kelley, H. H. (1959). The social psychology of groups. John Wiley.
  • Reis, H. T., Aron, A., Clark, M. S., & Finkel, E. J. (2013). Ellen Berscheid, Elaine Hatfield, and the Emergence of Relationship Science. Perspectives on Psychological Science, 8(5), 558–572. https://doi.org/10.1177/1745691613497966
  • Walster, E., Aronson, V., Abrahams, D., & Rottman, L. (1966). Importance of physical attractiveness in dating behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 4(5), 508–516. https://doi.org/10.1037/h0021188
  • Berscheid, E. & Hatfield Walster, E. (1969). Interpersonal Attraction. Reading, Massachusetts, Menlo Park, California – London – Don Mills, Ontario: Addison-Wesley Publishing Company.
  • Dion, K., Berscheid, E., & Walster, E. (1972). What is beautiful is good. Journal of Personality and Social Psychology, 24(3), 285–290. https://doi.org/10.1037/h0033731
  • Hatfield, E. & Sprecher, S. (1986). “Measuring passionate love in intimate relationships”Journal of Adolescence9 (4): 383–410. doi:10.1016/S0140-1971(86)80043-4. PMID 3805440.
  • Hatfield E. (1982) Passionate Love, Companionate Love, and Intimacy. In: Fischer M., Stricker G. (eds) Intimacy. Springer, Boston, MA. https://doi.org/10.1007/978-1-4684-4160-4_17
  • Bronfenbrenner, U. (1977). Toward an experimental ecology of human development. American Psychologist, 32(7), 513–531. https://doi.org/10.1037/0003-066X.32.7.513
  • Bronfenbrenner, U. (1979).The ecology of human development. Cambridge, MA: Harvard University Press.
  • Brendtro, L. (2006). “The Vision of Urie Bronfenbrenner: Adults Who Are Crazy About Kids”Reclaiming Children and Youth15 (3): 162–166.
  • Bradbury, T. & Karney, B. (2019). Intimate Relationships (3rd ed.). Norton.
  • Spanier, G. (1976). Measuring Dyadic Adjustment: New Scales for Assessing the Quality of Marriage and Similar Dyads. Journal of Marriage and Family, 38(1), 15-28. doi:10.2307/350547
  • Bowlby, J. (1969). Atachment and Loss, Volume I: Attachment(2 ed.). Basic Books.
  • Bowlby, J. (1973). Attachment and Loss, Volume 2: Separation, Anxiety, and Anger. Basic Books.
  • Bowlby, J. (1980). Attachment and Loss, Volume III: Loss, Sadness, and Depression. Basic Books.
  • Kelley, H.H., Berscheid, E., Christensen, A., Harvey, J.H., Huston, T.L., Levinger, G., McClintock, E., Peplau, L.A. & Peterson, D.R.. (1983) Close Relationships. New York: W.H. Freeman.
  • Toni C. Antonucci, Hiroko Akiyama, Social Networks in Adult Life and a Preliminary Examination of the Convoy Model, Journal of Gerontology, Volume 42, Issue 5, September 1987, Pages 519–527, https://doi.org/10.1093/geronj/42.5.519
  • Aron, A., & Aron, E. N. (1986). Love and the expansion of self: Understanding attraction and satisfaction. Hemisphere Publishing Corp/Harper & Row Publishers.
  • Malloy, T.E. and Kenny, D.A. (1986), The Social Relations Model: An integrative method for personality research. Journal of Personality, 54: 199-225. https://doi.org/10.1111/j.1467-6494.1986.tb00393.x
  • Kenny, D. A. (1996). Models of Non-Independence in Dyadic Research. Journal of Social and Personal Relationships13(2), 279–294. https://doi.org/10.1177/0265407596132007
  • Markman, H. J., Floyd, F. J., Stanley, S. M., & Storaasli, R. D. (1988). Prevention of marital distress: A longitudinal investigation. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56(2), 210–217. https://doi.org/10.1037/0022-006X.56.2.210
  • Floyd, F. J., Markman, H. J., Kelly, S., Blumberg, S. L., & Stanley, S. M. (1995). Preventive intervention and relationship enhancement. In N. S. Jacobson & A. S. Gurman (Eds.), Clinical handbook of couple therapy (p. 212–226). The Guilford Press.
  • Duck, S. (2014). “On Iowa, Relationships, and Communication: A History of the Field of Personal Relationships”. Iowa Journal of Communications46 (1): 5–15.
  • Perlman, Daniel; Duck, Steve; Hengstebeck, Natalie D. (2018), Vangelisti, Anita L.; Perlman, Daniel (eds.), “The Seven Seas of the Study of Personal Relationships Research: Historical and Recent Currents”The Cambridge Handbook of Personal Relationships, Cambridge Handbooks in Psychology (2 ed.), Cambridge: Cambridge University Press, pp. 9–27, ISBN 978-1-107-13026-5, retrieved 2020-11-28
  • “A Brief History of ISSPR – International Association for Relationship”studylib.net. Retrieved 2020-11-28.
  • Berscheid, E. (1999). “The Greening of Relationship Science” (PDF). American Psychologist54 (4): 260–266. doi:10.1037/0003-066X.54.4.260. PMID 10217995.
  • Reis, Harry. (2007). Steps toward the ripening of relationship science. Personal Relationships. 14. 1 – 23. 10.1111/j.1475-6811.2006.00139.x.
  • Impett, E. A., & Muise, A. (2018). The sexing of relationship science: Impetus for the special issue on sex and relationships. Journal of Social and Personal Relationships35(4), 433–439. https://doi.org/10.1177/0265407517752277
  • Collins, N. L., & Feeney, B. C. (2000). A safe haven: An attachment theory perspective on support seeking and caregiving in intimate relationships. Journal of Personality and Social Psychology, 78(6), 1053–1073. https://doi.org/10.1037/0022-3514.78.6.1053
  • Reis, H. T., Sheldon, K. M., Gable, S. L., Roscoe, J., & Ryan, R. M. (2000). Daily Well-Being: The Role of Autonomy, Competence, and Relatedness. Personality and Social Psychology Bulletin, 26(4), 419–435. https://doi.org/10.1177/0146167200266002
  • Repetti, R., Taylor, S., & Seaman, T. (2002). “Risky Families: Family Social Environments and the Mental and Physical Health of Offspring”. Psychological Bulletin128 (2): 330–366. CiteSeerX 10.1.1.327.165. doi:10.1037/0033-2909.128.2.330. PMID 11931522.
  • “IARR – About IARR”iarr.org. Retrieved 2020-11-28.
  • Bradbury, T. N. (2002). Invited Program Overview: Research on Relationships as a Prelude to Action. Journal of Social and Personal Relationships, 19(5), 571–599. https://doi.org/10.1177/0265407502195001
  • Finkel, E. J., Eastwick, P. W., Karney, B. R., Reis, H. T., & Sprecher, S. (2012). Online Dating: A Critical Analysis From the Perspective of Psychological Science. Psychological Science in the Public Interest, 13(1), 3–66. https://doi.org/10.1177/1529100612436522
  • Clark, M. S., & Reis, H. T. (1988). Interpersonal processes in close relationships. Annual Review of Psychology, 39, 609–672. https://doi.org/10.1146/annurev.ps.39.020188.003141
  • Berscheid, E. (1994). “Interpersonal Relationships”. Annual Review of Psychology45: 79–129. doi:10.1146/annurev.ps.45.020194.000455.
  • Reis, H. T., & Shaver, P. (1988). Intimacy as an interpersonal process. In S. Duck, D. F. Hay, S. E. Hobfoll, W. Ickes, & B. M. Montgomery (Eds.), Handbook of personal relationships: Theory, research and interventions(p. 367–389). John Wiley & Sons.
  • Emerson, Richard. (2003). Social Exchange Theory. Annual Review of Sociology. 2. 335-362. 10.1146/annurev.so.02.080176.002003.
  • Blau, Peter M. (1964). Exchange & Power in Social Life. Transaction. ISBN 9780887386282.
  • Kelley, H. (1979) Personal Relationships: Their Structures and Processes. Hillsdale, NJ: Erlbaum
  • Rusbult, C. E. (1980). Commitment and satisfaction in romantic associations: A test of the investment model. Journal of Experimental Social Psychology, 16(2), 172–186. https://doi.org/10.1016/0022-1031(80)90007-4
  • Rusbult, C. E. (1983). A longitudinal test of the investment model: The development (and deterioration) of satisfaction and commitment in heterosexual involvements. Journal of Personality and Social Psychology, 45(1), 101–117. https://doi.org/10.1037/0022-3514.45.1.101
  • Rusbult, C. E., Martz, J. M., & Agnew, C. R. (1998). The Investment Model Scale: Measuring commitment level, satisfaction level, quality of alternatives, and investment size. Personal Relationships, 5(4), 357–391. https://doi.org/10.1111/j.1475-6811.1998.tb00177.x
  • Hull, C. L. (1930). “Simple trial and error learning: A study in psychological theory”. Psychological Review37 (3): 241–256. doi:10.1037/h0073614
  • Skinner, B.F. (1948). Verbal Behavior. Harvard University Press.
  • Bandura, A. (1971). Social learning theory. New York: General Learning Press.
  • Patterson, G.R. (1982). Coercive Family Process. Eugene, OR.
  • Hazan C. & Shaver P. (1987) Romantic love conceptualized as an attachment process. Journal of Personality and Social Psychology. 52:511–24
  • Collins, N. L., & Read, S. J. (1990). Adult attachment, working models, and relationship quality in dating couples. Journal of Personality and Social Psychology, 58(4), 644–663. https://doi.org/10.1037/0022-3514.58.4.644
  • Simpson, J. A. (1990). Influence of attachment styles on romantic relationships. Journal of Personality and Social Psychology, 59(5), 971–980. https://doi.org/10.1037/0022-3514.59.5.971
  • Simpson, J. A., Rholes, W. S., & Nelligan, J. S. (1992). Support seeking and support giving within couples in an anxiety-provoking situation: The role of attachment styles. Journal of Personality and Social Psychology, 62(3), 434–446. https://doi.org/10.1037/0022-3514.62.3.434
  • Fraley, R. C., Waller, N. G., & Brennan, K. A. (2000). An item response theory analysis of self-report measures of adult attachment. Journal of Personality and Social Psychology, 78(2), 350–365. https://doi.org/10.1037/0022-3514.78.2.350
  • Darwin, C. (1874). The Descent of Man and Selection in Relation to Sex(2nd ed.). New York: Rand McNally.
  • Gangestad, S., & Haselton, M. (2015). Human estrus: implications for relationship science. Current opinion in psychology, 1, 45-51.
  • Buss, D. M. (1989). Sex differences in human mate preferences: Evolutionary hypotheses tested in 37 cultures. Behavioral and Brain Sciences, 12(1), 1–49. https://doi.org/10.1017/S0140525X00023992
  • Buss, D. M., Larsen, R. J., Westen, D., & Semmelroth, J. (1992). Sex Differences in Jealousy: Evolution, Physiology, and Psychology. Psychological Science, 3(4), 251–256. https://doi.org/10.1111/j.1467-9280.1992.tb00038.x
  • Gangestad, S. & Simpson, J. (2000). The evolution of human mating: Trade-offs and strategic pluralism. The Behavioral and brain sciences. 23. 573-87; discussion 587. 10.1017/S0140525?0000337X.
  • McCubbin, H. I., & Patterson, J. M. (1983). The Family Stress Process: The Double ABCX Model of adjustment and adaptation. Marriage & Family Review, 6(1-2), 7–37. https://doi.org/10.1300/J002v06n01_02
  • Bradbury, T. & Karney, B. (2019). Intimate Relationships(3rd ed.). Norton.
  • McCubbin, H. I., & Patterson, J. M. (1983). The Family Stress Process: The Double ABCX Model of adjustment and adaptation. Marriage & Family Review, 6(1-2), 7–37. https://doi.org/10.1300/J002v06n01_02
  • Bronfenbrenner, U. (1986). Ecology of the family as a context for human development: Research perspectives. Developmental Psychology, 22(6), 723–742. https://doi.org/10.1037/0012-1649.22.6.723
  • Silbereisen, R.K., Eyferth, K., & Rudinger, G. (1986). Development as Action in Context. Berlin Heidelberg New York Tokyo: Springer-Verlag Berlin Heidelberg.
  • Karney, B. R., & Bradbury, T. N. (1995). The longitudinal course of marital quality and stability: A review of theory, methods, and research. Psychological Bulletin, 118(1), 3–34. https://doi.org/10.1037/0033-2909.118.1.3
  • Karney, B. R., & Bradbury, T. N. (1995). The longitudinal course of marital quality and stability: A review of theory, methods, and research. Psychological Bulletin, 118(1), 3–34. https://doi.org/10.1037/0033-2909.118.1.3
  • Kenny, D. A., Kashy, D. A., Cook, W. L., & Simpson, J. A. (2020). Dyadic Data Analysis. Guilford Publications. https://books.google.com/books?id=tO4CEAAAQBAJ
  • Finkel, E., Eastwick, P.W., & Reis, H. (2015). Best research practices in psychology: Illustrating epistemological and pragmatic considerations with the case of relationship science. Journal of personality and social psychology, 108 2, 275-97.
  • Karney, B. R. & Bradbury, T. N. (2020). Research on Marital Satisfaction and Stability in the 2010s: Challenging Conventional Wisdom. Journal of Marriage and Family. 82. 100-116. 10.1111/jomf.12635.
  • Kenny, D. (1996). “Models of non-independence in dyadic research”. Journal of Social and Personal Relationships13(2): 279–294.
  • Iida, M., Seidman, G., & Shrout, P. (2018). “Models of interdependent individuals versus dyadic processes in relationship research”. Journal of Social and Personal Relationships35 (1): 59–88.
  • Kenny, D. (1996). “Models of non-independence in dyadic research”. Journal of Social and Personal Relationships13 (2): 279–294. doi:10.1177/0265407596132007. S2CID 145275482.
  • Iida, M., Seidman, G., & Shrout, P. (2018). “Models of interdependent individuals versus dyadic processes in relationship research”. Journal of Social and Personal Relationships35 (1): 59–88. doi:10.1177/0265407517725407. S2CID 149317632.
Scroll naar boven