Carl Jung was een vroege aanhanger van Sigmund Freud en deelde Freud’s belangstelling voor het onbewuste. Hij was een actief lid van het Weens Psychoanalytisch Genootschap. Toen de Internationale Psychoanalytische Vereniging in 1910 gevormd werd werd Jung voorzitter op verzoek van Freud.
In 1912 bekritiseerde Jung openlijk Freud’s theorie van het Oedipuscomplex en diens nadruk op psychoseksuele ontwikkeling tijdens een lezingentournee door Amerika. Het jaar daarop leidde dit tot een onherroepelijke breuk tussen Freud en Jung en ging de laatste verder met het ontwikkelen van zijn eigen versie van de psychoanalytische theorie.
De meeste uitgangspunten van Jung’s analytische psychologie weerspiegelen zijn theoretische verschillen met Freud. Hoewel Jung het met Freud eens was dat iemands verleden en jeugdervaringen zijn of haar toekomstig gedrag bepalen, geloofde Jung dat we ook door onze toekomst en ambities gevormd worden.
Inhoud van dit artikel:
Verschillen Jungiaanse en Freudiaanse psychoanalyse
Theorie van het libido
Jung was het niet eens met Freud over de rol van seksualiteit in ontwikkeling. Hij geloofde dat het libido niet alleen seksuele energie was maar ook andere psychische energie.
Voor Jung was het doel van psychische energie het individu op een aantal belangrijke manieren te motiveren; spiritueel, intellectueel, en creatief. Deze enegie was ook de motiverende bron van een individu om plezier te zoeken en conflicten te verminderen
Theorie van het onbewuste
Net als Freud en Erik Erikson beschouwde Jung de psyche als een aantal afzonderlijke maar op elkaar inwerkende systemen. De drie belangrijkste waren het ego, het persoonlijk onbewuste, en het collectief onbewuste.
Volgens Jung vertegenwoordigt het ego de bewuste geest, want het omvat de gedachten, herinneringen, en emoties waarvan een mens zich bewust is. Het ego is grotendeels verantwoordelijk voor gevoelens van identiteit en continuïteit.
Net als Freud benadrukte Jung het belang van het onbewuste in relatie tot de persoonlijkheid. Hij stelde echter voor dat het onbewuste uit twee lagen bestaat.
De eerste laag, die het persoonlijk onbewuste genoemd wordt, is in wezen dezelfde als Freud’s versie van het onbewuste. Het persoonlijk onbewuste bevat in de tijd vergeten informatie en ook verdrongen herinneringen.
Jung schetste een belangrijk kenmerk van het persoonlijk onbewuste: complexen. Een complex is een verzameling gedachten, gevoelens, houdingen en herinneringen die zich op een enkel concept concentreren.
Hoe meer elementen aan het complex verbonden zijn, hoe groter de invloed ervan op het individu. Jung geloofde ook dat het persoonlijk onbewuste veel dichter bij de oppervlakte ligt dan Freud suggereerde en Jungiaanse therapie houdt zich minder bezig met verdrongen jeugdervaringen. Het zijn heden en toekomst die volgens Jung de sleutel waren tot zowel de analyse van neurose als de behandeling ervan.
Het collectief onbewuste
Verreweg het belangrijkste verschil tussen Jung en Freud is echter Jungs notie van het collectieve (of transpersoonlijke) onbewuste. Dit is zijn meest originele en controversiële bijdrage aan de persoonlijkheidstheorie.
Het collectief onbewuste is een universele versie van het persoonlijk onbewuste, dat mentale patronen, of geheugensporen, bevat die gedeeld worden met andere leden van de menselijke soort. Deze voorouderlijke herinneringen, die Jung archetypen noemde, worden in verschillende culturen voorgesteld door universele thema’s, zoals ze tot uitdrukking komen in literatuur, kunst en dromen.
De vorm van de wereld waarin een mens geboren wordt is al in hem ingeboren, als een virtueel beeld
Jung, 1953, p. 188
Volgens Jung heeft de menselijke geest aangeboren eigenschappen die er als gevolg van de evolutie ingeprent zijn. Deze universele predisposities stammen uit ons voorouderlijk verleden. Angst voor het donker of voor slangen en spinnen zouden voorbeelden kunnen zijn. Dit idee is nieuw leven ingeblazen in de theorie van de voorbereide conditionering.
Belangrijker dan geïsoleerde neigingen zijn echter die aspecten van het collectieve onbewuste die zich tot afzonderlijke subsystemen van de persoonlijkheid ontwikkeld hebben. Jung noemde deze voorouderlijke herinneringen en beelden archetypen.
Jungiaanse Archetypen
Jungiaanse archetypen worden gedefinieerd als beelden en thema’s die voortkomen uit het collectieve onbewuste, zoals voorgesteld door Carl Jung. Archetypen hebben universele betekenissen over culturen heen en kunnen opduiken in dromen, literatuur, kunst of religie.
Jung gelooft dat symbolen uit verschillende culturen vaak sterk op elkaar lijken omdat ze voortgekomen zijn uit archetypen die door het hele menselijke ras gedeeld worden en die deel uitmaken van ons collectieve onbewuste.
Voor Jung is ons primitieve verleden de basis van de menselijke psyche, die het huidige gedrag stuurt en beïnvloedt. Jung beweerde een groot aantal archetypen te identificeren, maar besteedde vooral aandacht aan vier. Jung bestempelde deze archetypen als het Zelf, de Persona, de Schaduw en de Anima/Animus.
De persona
De persona is het uiterlijke gezicht dat we aan de wereld presenteren. Het verbergt ons echte zelf en Jung beschrijft het als het “conformiteits-” archetype. Dit is het publieke gezicht of de rol die iemand aan anderen presenteert als iemand die anders is dan wie we werkelijk zijn (zoals een acteur).
De anima/animus
Een ander archetype is de anima/animus. De anima/animus is het spiegelbeeld van onze biologische sekse, dat wil zeggen de onbewuste vrouwelijke kant bij mannen en de mannelijke neigingen bij vrouwen.
Elke sekse of gender manifesteert volgens Jung houdingen en gedragingen van het andere op grond van eeuwenlang samenleven. De psyche van een vrouw bevat mannelijke aspecten (het animus-archetype), en de psyche van een man bevat vrouwelijke aspecten (het anima-archetype).
De schaduw
Het volgende archetype is de schaduw. Dit is de dierlijke kant van onze persoonlijkheid, zoals het id bij Freud. Het is de bron van zowel onze creatieve als onze destructieve energieën. In overeenstemming met de evolutietheorie kan het zijn dat de archetypen van Jung predisposities weerspiegelen die ooit overlevingswaarde hadden.
Het zelf
Tenslotte is er het zelf, dat een gevoel van eenheid in de ervaring geeft. Voor Jung is het uiteindelijke doel van elk individu het bereiken van een toestand van zelf-zijn, vergelijkbaar met zelf-actualisatie en in dit opzicht gaat Jung -net als Erikson- in de richting van een meer humanistische oriëntatie.
De vervreemding in de beschaving
In zijn boek The Undiscovered Self stelde Jung dat veel van de problemen van het moderne leven veroorzaakt worden door “de geleidelijke vervreemding van de mens van zijn instinctieve basis”. Een aspect hiervan is zijn visie op de betekenis van de anima en de animus.
Jung stelt dat deze archetypen producten zijn van de collectieve ervaring van mannen en vrouwen die samenleven. In de moderne westerse beschaving worden mannen echter ontmoedigd om hun vrouwelijke kant te beleven en vrouwen om mannelijke neigingen tot uitdrukking te brengen. Voor Jung was het resultaat dat de volledige psychologische ontwikkeling van beide seksen ondermijnd werd.
Samen met de heersende patriarchale cultuur van de westerse beschaving heeft dit geleid tot de totale devaluatie van vrouwelijke kwaliteiten, en de overheersing van de persona heeft onoprechtheid verheven tot een manier van leven die door miljoenen in hun dagelijks leven onbetwist blijft.
Kritische evaluatie
De ideeën van Jung (1947, 1948) zijn niet zo populair geweest als die van Freud. Dit kan komen omdat hij niet voor leken schreef en zijn ideeën dus niet zo sterk verspreid werden als die van Freud. Het kan ook komen omdat zijn ideeën wat mystieker en obscuurder waren, en minder duidelijk uitgelegd.
Mystieke speculatie
Over het algemeen heeft de moderne psychologie Jung’s theorie van de archetypen niet vriendelijk bekeken. Ernest Jones (Freud’s biograaf) vertelt dat Jung “afdaalde in een pseudo-filosofie waaruit hij nooit meer tevoorschijn kwam”. Voor velen lijken Jung’s ideeën, zijn onderzoek naar oude mythen en legenden en zijn belangstelling voor astrologie en fascinatie voor oosterse religie meer op mystieke speculatie uit de New Age dan op een wetenschappelijke bijdrage aan de psychologie.
Jung beweert zelf dat het voortdurend terugkeren van symbolen uit de mythologie in persoonlijke therapie en in de fantasieën van mensen met psychosen het idee van een aangeboren collectief cultureel residu ondersteunen. In overeenstemming met de evolutietheorie kan het zijn dat Jung’s archetypen predisposities weerspiegelen die ooit overlevingswaarde hadden.
Jung stelde dat menselijke reacties op archetypen lijken op instinctmatige reacties bij dieren. Een kritiek op Jung is dat er geen bewijs is dat archetypen biologisch gebaseerd zijn of lijken op dierlijke instincten. In plaats van als zuiver biologisch gezien te worden, suggereert recenter onderzoek dat archetypen direct uit onze ervaringen voortkomen en reflecties zijn van taalkundige of culturele kenmerken
Persoonlijkheidstheorie
Het werk van Jung heeft echter ook in minstens één belangrijk opzicht bijgedragen tot de gangbare psychologie. Hij was de eerste die de twee belangrijkste houdingen of oriëntaties van de persoonlijkheid onderscheidde: extraversie en introversie. Hij stelde ook vier basisfuncties vast, denken, voelen, observeren en intuïtie, die bij een kruisindeling acht persoonlijkheidstypen opleveren.
Psychologen als Hans Eysenck, Raymond Cattell en Myers / Briggs hebben hier later op voortgeborduurd. Behalve dat hij een cultureel icoon was voor generaties psychologiestudenten bracht Jung dus ook ideeën naar voren die heel belangrijk waren voor de ontwikkeling van de moderne persoonlijkheidstheorie.
Lees ook: De psychoseksuele ontwikkeling van Sigmund Freud
Lees ook: De psychosociale ontwikkeling van Erik Erikson
Bronnen
Jung, C. G. (1921). Psychological types. The collected works of CG Jung, Vol. 6 Bollingen Series XX.
Jung, C. G. (1923). On The Relation Of Analytical Psychology To Poetic Art 1. British Journal of Medical Psychology, 3(3), 213-231.
Jung, C. G. (1928). Contributions to analytical psychology. New York: Harcourt Brace
Jung, C. G. (1933). Modern man in search of his soul.
Jung, C. G. (1947). On the Nature of the Psyche. London: Ark Paperbacks.Jung, C. G. (1948). The phenomenology of the spirit in fairy tales. The Archetypes and the Collective Unconscious, 9(Part 1), 207-254.
Jung, C. G. (1953). Collected works. Vol. 12. Psychology and alchemy.
Roesler, C. (2012). Are archetypes transmitted more by culture than biology? Questions arising from conceptualizations of the archetype. Journal of Analytical Psychology, 57(2), 223-246.
Seligman, M. E. P. (1971). Preparedness and phobias. Behavior Therapy, 2(3), 307-20.
Young-Eisendrath, P. (1995). Struggling with jung: The value of uncertainty. Psychological Perspectives, 31(1), 46-54.